Reisverhaal: de wereld aan je voeten

Tirol Reportage

Het lopen van de Adelaarsweg – een langeafstandswandelroute over de Oostenrijkse bergen van Oost- naar West-Tirol – is niet alleen een fysieke inspanning. Het is een mentale reis met pieken en dalen. Het is het betreden van een andere wereld. Hier, ver boven de onrust van de stad, bepalen het weer en je voeten het ritme, eet je wat de pot schaft, maalt niemand om een douche meer of minder en spreekt iedereen elkaar aan met ‘je’. “We zijn nu eenmaal op elkaar aangewezen hierboven. Jij en ik.”  

Publicatie december 2017 – Columbus Magazine
Tekst Jona Dekker Fotografie Lars van der Waarden

“Oh mijn god, ga ik dit wel trekken?” De vraag schiet als een vuurpijl door mijn hoofd. Het is dag drie van onze tocht en na een klim van een anderhalf uur in de regen – over stenen paadjes en met een stukje klauteren op handen en voeten naast een afgrond – staan we boven op een pas. Mijn handen zijn bijna gevoelloos van de kou, en we zien vrijwel niets. Voor me ontwaar ik in soft focus een heel klein stukje gras, dat zonder mededogen loeisteil naar beneden in de mist verdwijnt. Mijn ogen zoeken tevergeefs naar een pad. “We moeten achter die rots langs”, sust onze gids, maar eenmaal langs het brok steen, valt het niet mee. Een modderig paadje van nauwelijks twee voeten breed, slingert via talloze haarspeldjes over een natgeregende, spekgladde grashelling de diepte in. We schuifelen omlaag, waarbij ik erg mijn best moet doen om strak naar het pad staren. Want naar beneden kijken roept allerlei vragen op: hoe hard je hier kunt glijden, en hoeveel je versnelt voordat je beneden op de stenen tot stilstand komt. “Je valt niet”, verzekert de gids, “maar je moet wel meer naar voren leunen, met je gewicht boven je voeten. Dan sta je beter.” Zelfs fotograaf Lars – die zich de afgelopen dagen heeft bewezen als een volslagen relaxte, ongetrainde dertiger op gympies die totáál geen last heeft van hoogtevrees, spierpijn of blaren – gaat tergend langzaam. Maar de gids krijgt natuurlijk gelijk. We vallen niet. En dus komen we anderhalf uur, drie sneeuwhoopjes, een steil stenenveld en twee alpenmarmotten later, voldaan en opgelucht aan in de spectaculair gelegen Anhalter Hütte.

IMG-20170909-WA0019

Het avontuur begint

Een half jaar eerder. Peinzend vraag ik me af hoe ik me hierop voorbereid. Ik heb ‘ja’ gezegd. Ik ga een stuk van de Adelaarsweg lopen, dé langeafstandswandelroute die heel Tirol doorkruist, met in totaal 33 etappes, 413 kilometer en 31.000 hoogtemeters. De eerste vraag is: welk stuk lopen we? Gaan we voor een paar stevige, ‘alpiene, zwarte etappes’, kiezen we voor ‘rode bergwandelpaden voor gevorderden’, of is een ‘blauw wandelpad’ geschikter? De fotograaf en ik hebben beiden weleens door de bergen gelopen, maar betekent dat dat we ‘tredzeker’ zijn – en dus gevorderd? Hebben we een ‘alpiene uitrusting’? Volstaan goede schoenen of moeten we stijgijzers meenemen? Na lang wikken en wegen kiezen we voor etappe 16 tot en met 20: eerst een blauwe, gevolgd door drie rode en een zwarte. Zo kunnen we het niveau langzaam opschroeven.

Als we zes maanden later uitgeslapen onze eerste stappen zetten op de Adelaarsweg, hebben we nog steeds geen idee, maar wel goede moed. De zon staat stralend in een blauwe hemel met lieve schapenwolkjes en voor ons loopt een breed pad door Gaistal, dat alleen in de zomer bereikbaar is, omdat er ’s winters te veel sneeuw ligt. Achter ons ligt Leutasch, waar de hotelbaas van onze eerste overnachtingsplek – met de toepasselijke naam Christian Wandl – ons vertelde dat veel bergpaden zijn aangelegd om de koeien in de zomer naar de hogere alpenweides te brengen. “Eén herder past op het vee van meerdere boeren.” Het goede nieuws voor wandelaars is dat je bij zo’n zomerboerderij – oftewel een ‘alm’ – vaak óók een stevige hap kunt eten. “Je kunt meer verdienen aan toerisme dan aan een koe”, verklaart Wandl. Zelf serveert hij in zijn biologische hotel Leutascherhof zoveel mogelijk producten van lokale boeren, naar goed Tirools gebruik. “De meeste mensen hier komen uit een boerenfamilie. Iedereen ziet het belang van boeren. Hun koeien houden de begroeiing laag: zonder vee zouden er geen alpenweides meer bestaan.” Ik denk aan die woorden terwijl we de ene alpenweide na de andere doorkruisen, het ritme van onze voetstappen begeleid door een concert van tinkelende koeienbellen en het zacht ruisen van een beek. Flink moe maar nog steeds optimistisch sjokken we die avond ons eerste eindstation binnen: het dorpje Ehrwald.

Tirol Reportage2.jpg

Respect

De volgende dag treffen we onze eerste mede-Adelaarsweg-lopers: twee Duitse vrienden van een jaar of vijftig die samen zeven etappes lopen, van Innsbruck naar hetzelfde eindstation als wij: Württemberger Haus. Eén stopt voor een vriendelijk praatje, terwijl de ander nogal bot de pas erin zet en om de hoek verdwijnt. Veel sneller dan wij. We puffen bergop lopend tegen elkaar dat dit wel een pittige dag zal worden. Maar net als gisteren verdwijnt het zware gevoel in onze benen vanzelf en krijgen we de smaak te pakken. Met geheven hoofd stappen we verder omhoog, waarna onze route zich vervolgt over een smalle, steil dalende ‘singletrack’. Durven hier mensen te mountainbiken? Wij moeten onze voeten stevig neerplanten om niet uit te glijden over de kleine steentjes. Toch gaat het zo gesmeerd dat we op een gegeven moment uitgelaten naar het dal staan te jodelen. Waarna meteen het eerste lastige stukje volgt: een kort, smal richeltje naast een afgrondje. Ik sta even te trillen op mijn benen. Hoe spannend gaat deze tocht eigenlijk worden? Inspannend is het sowieso. Als we in Hotel Fernsteinsee aankomen, beweert onze botte, Duitse collega-loper dat het vandaag allemaal niets voorstelde, maar wij vallen na één biertje al half in slaap.

Eén van de bijzondere dingen aan het lopen van een langeafstandsroute, is de ontdekking dat je het kunt. Dat je benen je daadwerkelijk over al die hoogtemeters en kilometers kunnen dragen. Het doet soms pijn, met blaren of stijve benen, maar je spieren worden met de dag sterker. Ik merk bovendien iets aan de locals die we onderweg tegen komen: respect. “Je hoeft geen u te zeggen, hoor. Boven de 1000 meter zeggen we je tegen elkaar”, benadrukt een oudere winkeldame. “Dat komt omdat het leven in de bergen harder is. We zijn nu eenmaal op elkaar aangewezen hier. Jij en ik.”

Tirol Reportage5.jpg

Alleen nog maar geluk

Ook wij voelen respect, voor de berggids die ons vanaf dag drie zal vergezellen: Martin Gstrein (30). We lopen met hem verder naar de Anhalter Hütte, en al snel blijkt dat onze ervaring totaal in het niet valt bij die van deze tanige bonk spieren, die over het bergpad rent als een steenbok. Martin heeft een eigen bedrijf, ‘High Mountainworks’, dat zo ongeveer alles in de bergen kan begeleiden. Samen met zijn vrouw en freelance berggidsen neemt hij mensen mee op wandel-, klettersteig- en klimtours, maar je kunt hem ook inhuren om te gaan tourskiën, ijsklimmen, canyoningen, om toppen te beklimmen of er juist weer af te paragliden. Ook bouwt hij als ‘industrieklimmer’ bruggen in nagenoeg onbereikbare kloven, hangend in de wand aan gordels in de meest onmogelijke posities, en heeft hij laatst nog een klettersteig boven een spectaculaire fjord in Noorwegen gefabriceerd. En oh ja, als vrijwilliger werkt hij bij de bergreddingsdienst. “De bergen zijn mijn leven. Mijn vrouw en ik gaan nooit op vakantie. Ook als we vrij zijn, gaan we omhoog. De bergen betekenen vrijheid. Als je op een top staat, ligt de wereld aan je voeten.”

Met een verliefde blik laat hij een foto zien van zijn vrouw, met een enorme hoogzwangere buik, op de top van een hoge spits. “Drie weken geleden ben ik vader geworden. Dit was de dag voor de bevalling. We dachten dat de baby nog wel even zou blijven zitten…” Of hij niet angstiger geworden is, als kersverse vader en echtgenoot? “Nee. Dat zou niet goed zijn voor mezelf, en ook niet voor de mensen die ik gids.” Als ik vertel dat ik twee goede kennissen heb die 200 meter naar beneden zijn gevallen, dat slechts één van hen het overleefde, en dat ik daardoor banger ben geworden, komt de aap uit de mouw. “Ik ben ook een keer 200 meter naar beneden gestort”, zegt Martin. “Ik stapte op een stuk sneeuw, maar gleed uit op het ijs eronder. Zo’n eind vallen is een hele gekke ervaring. Na vijf meter heb je zo’n snelheid dat je niets meer kunt doen. Ik kon alleen maar denken: nu heb ik geluk nodig.” Na een heel eind glijden over loeisteile sneeuw, kwam hij op de rotsblokken eronder tot stilstand. “Een puntige steen sneed mijn bil open, tot de spieren aan toe.” Wonder boven wonder had hij niets gebroken. “Toen ik na vier weken weer aan het werk ging was het wel even gek. Maar banger ben ik niet. Wel voorzichtiger.”

Als we even later op de pas staan in de mist, waar we over de glibberige grashelling naar beneden moeten, prijs ik me gelukkig dat we Martin bij ons hebben. Later in de Anhalter Hütte blijkt dat we niet de enigen zijn die moeite hadden met het weer in combinatie met de route. De botte Duitser die we al twee keer eerder tegenkwamen, lijkt wel gesmolten. “Vandaag ben ik mezelf echt tegengekomen op dat steile stuk”, verzucht hij. “Mijn grens is bereikt.” Hij kijkt mij aan. “Ik ben blij dat ik niet de enige ben.” In totaal zitten we met acht Adelaarsweglopers in de gelagkamer. Drie van hen vonden het eng vandaag, de rest ‘spannend, maar te doen’. Bijna iedereen, inclusief onszelf, besluit om de laatste zwarte etappe naar Württemberger Haus in te korten of te skippen.

Tirol Reportage6.jpg

Als een adelaar

‘s Nachts houden kwelgeesten me uit mijn slaap. Keer op keer speelt zich hetzelfde filmpje af in mijn hoofd, met alle mogelijke gedaantes van het pad dat ons morgen naar de volgende hut leidt. Ik probeer de beelden te wissen, aan niets te denken, alleen te ‘zijn’, maar ze keren als pestkoppen steeds weer terug voor mijn geestesoog.

Daarna denk ik aan Carmen Kathrein, de 59-jarige huttenwaardin die me vanmiddag haar levensverhaal vertelde. Ruim dertig jaar geleden ontmoette ze de liefde van haar leven, een Oostenrijkse berggids. Toen ze een zoon kregen besloten ze de Anhalter Hütte te gaan pachten, om meer bij elkaar te kunnen zijn. Maar tragisch genoeg kreeg Carmen’s man negen jaar later een fataal ongeval. “Hij gaf nog één tour in Ecuador voor het seizoen hier weer begon. Hij werd begraven onder een lawine en is nooit meer teruggekomen.” Sinds die tijd runde ze ’s zomers de hut als alleenstaande moeder. Een leven dat onvergelijkbaar is met dat in het dal. De Anhalter Hütte is alleen te voet bereikbaar. Eén keer per seizoen brengt een helikopter de voorraad, maar alle verswaren worden omhoog gedragen, en het afval naar beneden. “Mijn zoon moest toen hij twee was al zelf lopen. Wij hadden immers altijd een grote rugzak bij ons”, aldus Carmen. Water wordt gezuiverd uit een bron. Douchen kan alleen koud. En Carmen werkt de hele zomer lang elke dag, van zes uur ’s ochtends tot tien uur ’s avonds. “Dit is eenvoudig leven, maar ik voel me hier goed. De bergen en de dood van mijn man hebben me heel filosofisch gemaakt. Beneden in de stad is het altijd onrustig. Je bent afgeleid. Maar hier, in de rust, in de stilte, moet je met jezelf in het reine komen. Je moet al je zintuigen op scherp zetten. Net als de dieren. Onlangs, voor er sneeuw viel, kwamen alle gemzen naar beneden van de bergtoppen. Dan weet je: er komt iets. Volgend jaar is mijn laatste seizoen als huttenwaardin. De hut wordt verbouwd en daarna heb ik niet meer de leeftijd om opnieuw te beginnen. Maar daar wil ik nog niet aan denken. Dat valt me heel zwaar.” Ik probeer me Carmen voor te stellen, sjouwend met haar spullen over het bergpad naar het dal, met een kind van twee en haar man. En later: alleen. De route die ik morgen ook zal lopen. Pas om twee uur val ik in een onrustige slaap.

We vertrekken de volgende ochtend al om acht uur uit de hut. Laaghangende wolken ontnemen het zicht op het pad waar ik gisteren zo vaak naar heb gekeken vanuit de gelagkamer. Als we onderweg zijn merk ik meteen op dat het minder smal is dan het van een afstandje leek. Om de hoek zien we de route langs een niet al te steile helling richting de Steinjöchl-pas gaan: een metershoge, grillige steenrichel. Ik heb in de routebeschrijving gelezen dat we een stuk moeten klauteren langs een staalkabel, en de spanning balt zich samen in mijn buik. Maar eenmaal bij het gesteente aangekomen, blijkt de staalkabel een hek te zijn, en het klauteren traplopen. Ik lach hardop. Waar de route gisteren onverwachts spannend was, valt hij tot nu toe alleen maar mee. Als aan de andere kant van de pas het pad gedwee naar beneden slingert en de zon doorbreekt, met een fantastisch uitzicht op de wolken die loom aanleunen tegen de enorme, grijze, rotsen voor ons, dan voel ik me voor het eerst als een adelaar: alsof ik vlieg.

Tirol Reportage7

Reddingsoperatie

Als hij mijn blije gezicht ziet, lacht onze gids. “Dat vind ik bijzonder aan de bergen. Een route kan de ene dag – met mooi weer – heel makkelijk zijn. Maar als het de volgende dag regent kan je ervaring van hetzelfde pad 180 graden draaien. Het is pure psychologie.” Hij beaamt dat slecht weer ook wel écht link kan zijn en wijst achter zich. “Dat moeilijke pad dat ik net liet zien? Daar heb ik met de bergrettung vier weken geleden een uitdagende operatie verricht. We zijn met tien man vijf uur in het donker onderweg geweest, in de stromende regen, om een man en een vrouw uit Wenen naar beneden te halen. Ze hadden geprobeerd om de zelfvoorzienende hut te bereiken, maar het niet gered. Ze zaten vast op een natte, spekgladde helling, in het donker. We hebben ze een gordel gegeven en ze lopend naar beneden gezekerd aan een touw. Gelukkig waren ze niet gewond, maar wel totaal uitgeput.”

Als berggids kijkt hij nergens meer van op. “Je hebt mensen die boven op een bergrichel gaan zitten, en niet meer verder willen. Dan heb je als gids eigenlijk al een fout gemaakt: je moet vóór een bergbeklimming inschatten of iemand het fysiek en mentaal wel aankan.”

De anekdote maakt me iets zelfverzekerder. Ondanks mijn sporadische hoogtevrees ben ik tot nu toe overal op eigen kracht gekomen. Het weer werkt bovendien mee, en na een lange wandeling door een dal en langs een steil slingerpaadje omhoog, bereiken we op dag vier – dag vier alweer! – bijzonder opgewekt de Hanauer Hütte. Het is onze tweede echte berghut op deze route en het begint al een beetje vertrouwd te voelen: de schnaps die steevast als ‘medicijn’ klaarstaat als je aankomt, de bijzonder stevige maaltijden – käsespatzle met rauwkost vandaag –, de mannen en vrouwen in lichtgewicht broeken, felgekleurde fleecetruien, op Vibram-zolen en in Goretex-jassen, het feit dat mijn douche niet echt warm is, het ontbreken van Wifi of zelfs maar mobiel bereik. Alleen onze slaapplek zorgt nog even voor een bezorgde blik bij de fotograaf: twee grote planken boven elkaar, beide gevuld met één supergroot matras, waar we zij aan zij slapen met twee vaders en vier jonge kinderen. Maar eerlijk is eerlijk: ik heb nog nooit zúlke brave kinderen gezien, want na twee gefluisterde woorden horen we de hele nacht niets. ’s Ochtends is het eerste dat ik zie als ik wakker word het blije hoofd van fotograaf Lars. “Ik heb nog geen enkele nacht zo goed geslapen als nu.”

Tv kijken

Dag vijf – onze laatste dag op de Adelaarsroute – worden we buiten opgewacht door een stralend blauwe hemel. Het lijkt wel of iemand daarboven ons wil belonen voor de inspanningen tot nu toe. De weg is steil, maar we weten inmiddels dat we wel boven zullen komen. Een staalkabel leidt ons over een hoge, grillige rotsgraat – een pas die ik een week geleden misschien nog eng had gevonden – maar die nu léuk spannend is. Van puur optimisme neem ik aan de andere kant een duik in het ijskoude bergmeer: de Steinsee. Met een tintelend lichaam geniet ik na in de zon. We geven elkaar een high five. Wir haben es geschaft. Het enige dat we vandaag nog hoeven te doen is een lome middag doorbrengen bij de Steinsee Hütte. En morgen vier uur afdalen naar het dal, maar dat lijkt nu een eitje. Als we even later met een biertje van het uitzicht genieten, komt huttenwaard Burkhard Reich (52) bij ons staan. “Mooi hé? Toen mijn dochter klein was zei ze dat ze tv ging kijken. Dan klom ze een stukje omhoog langs die helling daar, ging zitten en keek om zich heen.”

Als we de volgende ochtend vroeg opstaan om de zon te zien opkomen, neemt een groep gemzen afscheid van ons. Bij de Steinseehütte eert een gedenkplaat een 20-jarige bergbeklimmer, die hier in 2002 omkwam. “Als bergbeklimmers sterven, doen ze louter dat, wat ze al deden. Ze stijgen alleen nog maar verder omhoog.” De woorden staan in steen gebeiteld. In gedachten verzonken zetten we onze laatste afdaling in, de toppen in stilte achterlatend, roerloos en ongenaakbaar.

 

20170906_121553

 

TOCHTENPLANNING

Over de schoenen van fotograaf Lars… en andere tips

  1. Schoenen Het eerste waar iedere local in Tirol over begon: de gympies van fotograaf Lars. Hoewel hij alles zonder blaren en met verve gelopen heeft, is het advies: draag stevige, niet te kleine, ingelopen (berg)schoenen tot over de enkel, met goede profielzolen, die sterk genoeg zijn om dagenlang over puntige rotsen te lopen.
  2. Ben ik geschikt? Conditie op peil? Check. Geen (of weinig) hoogtevrees? Check. Ervaring met bergpaadjes? Top! Klaar voor een uitdaging? Ok, je bent (waarschijnlijk) geschikt! Gewoon proberen, zouden wij zeggen…
  3. Start vroeg Beter rond lunchtijd op je bestemming aankomen, dan vast komen te zitten op een pas in een onweersbui of een keer fout lopen en daardoor verdwalen in het donker.
  4. Het weer Over onweer gesproken: het beste advies is om er niet in terecht te komen. In de zomer slaat het weer vaak ’s middags om. Informeer elke ochtend naar de actuele weercondities. Ga er niet vanuit ‘dat het wel meevalt’: regen, harde wind, sneeuw en onweer kunnen een lange route veel uitdagender, gevaarlijker of zelfs onmogelijk maken.
  5. Koop een wandelkaart Download niet alléén alle routebeschrijvingen, kaartjes en GPS-tracks van de website visittirol.nl, maar ga óók altijd op pad met een gedetailleerde wandelkaart (1:25.000), bij voorkeur die van de Duitse of Oostenrijkse Alpenvereniging (DAV / ÖAV). Langs de route staat namelijk niet de ‘Adelaarsweg’ op de wegwijzers, maar in plaats daarvan de namen van hutten en plaatsen langs de route. Je moet dus zelf navigeren. Te koop via reisboekhandel http://www.piedaterre.nl.
  6. Word officieel berggeit Als lid van de Nederlandse Klim en Bergsport Vereniging (NKVB, €52 per jaar), krijg tot 50% korting op overnachten in berghutten. Neem je er ook een bergsport-reisverzekering bij (€30,75 extra per jaar), dan valt ook de bergreddingsdienst onder de dekking. Zonder verzekering kost een bergredding €4.000 tot €10.000. Onwaarschijnlijk? Ehm.. Deze verslaggever is eens op een zeer vriendelijk ogende Mallorcaanse berg verdwaald – en ‘gered’ – en was toen erg blij met haar NKVB-pas…
  7. Neem een gids De Adelaarsweg op eigen houtje lopen is het meest avontuurlijk, maar (een paar dagen) met een gids lopen schept nieuwe mogelijkheden: je kunt moeilijkere stukken ‘doen’, hebt iemand bij je die de weg kent en kan daardoor nog meer genieten van de tocht. Onze gids Martin Gstrein of zijn collega’s inhuren kost zo’n €320 per dag (richtprijs, meer dagen is goedkoper). Je kunt een gids bovendien vragen om je te leren klettersteigen of klimmen bij één van de berghutten, www.high-mountainworks.at. Kom je er niet uit met het plannen van je tocht? Martin Gstrein geeft ook vrijblijvend advies, info@high-mountainworks.at, +43 650 9209315.

 

PAKLIJST

Ik ga bergwandelen en neem mee…

  • Eén rugzak met heupband waar alles in past
  • Wandelkaart en routeprintjes
  • Opgeladen mobiele telefoon
  • Contant geld
  • NKVB-kaart
  • Energievoer en drinkfles (minimaal 1 liter)
  • Zakmes
  • Hoofdlamp
  • Lakenzak voor in de berghut
  • Zonnebrand, -bril en –pet
  • Toiletspul, mini-handdoek
  • Blarenpleisters
  • Eerste hulpset incl. reddingsdeken
  • Ondergoed, wandelsokken, functioneel shirt, sneldrogende broek, fleecetrui
  • Handschoenen en muts (ook ’s zomers)
  • Warme (onder)jas
  • Regenjas en –broek
  • -Wandelstokken (voor balans en tegen knieblessures bij het afdalen)

 

Hoofdredacteur en vliegende reporter De Buurtcamping

Campingkrant De Pleerol: ooit van gehoord? Dat is die superleuke krant bomvol mooie, grappige, ontroerende verhalen van buren die elkaar leren kennen op De Buurtcamping. Dit jaar kampeerden buren in 5 steden een weekend lang met elkaar in hun eigen 11 parken. Samen met Maaike Poppegaai en Roos Horrevorts maakte ik de campingkrant. We waren hoofdredacteur en verslaggever in één. Ook stuurden we vrijwillige schrijvers en fotografen aan. En ik deed de eindredactie.

_DSC5691

Dubbelinterview Tommy Wieringa & Jelle Brandt Corstius

‘Reizen is gewichtloosheid’

Boekenweekauteurs Tommy Wieringa en Jelle Brandt Corstius over de kunst van het reizen

Hoe verschillend ze ook schrijven – bloemrijke romans versus nuchtere, humorvolle non-fictie – over hun liefde voor reizen spreken ze als één man: Boekenweekauteurs Tommy Wieringa (46) en Jelle Brandt Corstius (35). “Reizen is hopen dat de dag níet zo gaat als je in je hoofd had.” Wieringa: “Precíes! Kunnen we dat opnemen in het stuk als kernzin?”

Publicatie in het Boekenweek Magazine, februari 2014

Als de twee lange, kale schrijvers elkaar voor het eerst zouden ontmoeten in een buitenlandse, zespersoons treincoupé met een lange reis voor de boeg, zou er bar weinig gebeuren. Daar zijn Wieringa en Brandt Corstius het roerend over eens. “Ik zou doen wat alle Nederlanders dan doen”, lacht Wieringa. “Wegduiken alsof de ander niet bestaat. Het fijne van reizen is nu juist dat er geen getuigen zijn.” Brandt Corstius: “Vroeger kon ik in zo’n situatie nog wel eens een hele nieuwe persoon verzinnen. Dan praatte ik twee uur over mijn werk als fysiotherapeut. Dat was een leuke mentale oefening. Maar sinds ik tv-programma’s maak val ik denk ik toch iets sneller door de mand.”

Tommy Wieringa en Jelle Brandt Corstius hebben niet alleen hun schrijflust gemeen. Beiden maakten ze televisie voor de VPRO: Wieringa reisde langs de Nederlandse grens, Brandt Corstius door Rusland en India. En allebei voelen ze hun leven lang al een verlangen naar elders. Wieringa: “Tot mijn zevenendertigste was ik zo ongeveer ononderbroken onderweg. Toen liep alles in het honderd en kreeg ik kinderen.” Hij schaterlacht. “Al zie ik nu mijn meisjes twee en drie zijn wel weer wat meer ruimte om eens de boer op te gaan.” Wieringa’s reizende leven begon hier, bij het Lloyd Hotel aan het Amsterdamse IJ, de locatie van het interview. “Toen ik twee was zijn we hier vertrokken met het schip de Prins der Nederlanden, mijn ouders met een hart vol verwachting, op weg naar een nieuw bestaan in Aruba.”

Jelle Brandt Corstius ging als kind met zijn ouders al op ‘bijzondere vakanties’. Tommy Wieringa woonde zeven jaar met zijn ouders op de Antillen, waar zijn vader werkte als onderwijzer. “Ik groeide op onder een gigantische open hemel. Staalblauw. Vorige week stond ik bij Den Oever naar het grauwe, aanspoelende sop te kijken en ik prees mezelf gelukkig dat er andere invloeden in mij zijn gestroomd dan alleen deze hemel en dit water. Ik herinner me heel goed hoe het was toen ik terugkwam in Nederland en… die zee zag. Ik dacht, Jezus, dat is geen zee! Dat is waswater. Het afvalwater van een gaarkeuken.” Brandt Corstius schatert. Wieringa: “Of hoge, bakstenen straten. Beklemmend. Als baksteen nat regent, is ze nog donkerder, dan wordt ze bijna zwart. Ik snap niet dat mensen hun huizen niet pleisteren hier.”

Jelle Brandt Corstius: “Ik heb dat beklemmende gevoel niet bij baksteen, maar wel met Nederland op zich. Dat elke vierkante meter in Nederland een bestemmingsplan heeft. Zelfs de natuur. ” ‘Ik verlang nooit naar huis, erger nog: als ik thuis ben verlang ik naar weg zijn’, schrijft de journalist en programmamaker in zijn Boekenweekessay over een cruisetocht door de Witte Zee, via de Noordkaap naar de Noord-Russische stad Archangelsk. Hij vertrok op zijn vijfentwintigste naar Moskou en werkte er vijf jaar als correspondent voor kranten en tijdschriften. “Daar kwam ik erachter dat het echt bijzonder is dat in Nederland je dag meestal zo ongeveer volgens plan verloopt.”

De kunst van reizen is volgens de auteurs juist het tegenovergestelde van een plan hebben en je daaraan houden. “Je moet de vrijheid nemen om te hopen dat je dag níet zo zal gaan als je in je hoofd had”, vindt Brandt Corstius. Wieringa, lachend: “Precíes! Kunnen we dat opnemen in het stuk als kernzin?” Serieuzer: “Voor mij begint reizen met alleen zijn, en dat kan ik ook in Barger-Compascuum. Een gedeelde ervaring is een halve ervaring.” Brandt Corstius: “Vind je? Oh, dat heb ik helemaal niet.” Wieringa: “Als ik alleen onderweg ben, slaat er een raar soort vereenzaming toe, waardoor alles zich verdiept. Ik ga beter kijken. Met zijn tweeën kom je in een dynamiek waarbij je voortdurend naar elkaar kijkt.” “Je hebt niet de rust voor je eigen observaties?” “Precies.”

Brandt Corstius zucht. “Als ik reis voor het schrijven, is het inderdaad beter om alleen te zijn. Om die reden wil ik komend jaar even geen televisie maken. Die twee dingen gaan gewoonweg niet samen. ” De programmamaker kwam vóór dit interview linea recta uit het montagehok waar hij zijn nieuwe VPRO-serie ‘De bergen achter Sotsji’ monteert, tot in de nachtelijke uren. Voor de zes afleveringen die in januari en februari werden uitgezonden, trok hij non-stop filmend, 38 dagen lang door de Kaukasus met zijn cameraploeg. “Met reizen heeft zo’n trip eigenlijk niets te maken”, zegt Brandt Corstius. “Voor mij is reizen dat je tot nieuwe inzichten komt en nieuwe dingen meemaakt. Met zo’n serie, of het nou langs de Nederlandse grens is of dat ik in het hart van Georgië zit, het dondert eigenlijk niet zoveel. Je bent gewoon alleen maar bezig met televisie maken. Toen ik dit weekend over de Hondsbossche Zeewering tegen de wind in fietste, kwam er meer tekst in me op dan tijdens die hele maand in de Kaukasus. De kíjker van mijn programma’s, díe is op reis. Daarom vind ik het ook leuk om mijn eigen series terug te kijken. Dan denk ik: godverdorie, wat ik nou toch weer heb meegemaakt!”
Wieringa over zijn VPRO-serie De Grens: “Ontzettend leuk om te maken, maar ook een enorm gedoe. Je moet van de ene afspraak naar de andere. Proberen op tijd te zijn. Ik heb niet één aantekening gemaakt in de maanden dat ik aan het opnemen was. Terwijl ik normaal altijd aan het schrijven ben. Die hele ploeg mensen om je heen, al die spullen: dat is allemaal gewicht. Echt reizen is voor mij gewichtloosheid.”
Brandt Corstius: “De meest verlichte vorm van reizen is zonder spullen. Ik las een geweldig stuk over een jongen die op zijn eerste date met een meisje, had voorgesteld om drie weken te gaan liften door de Balkan en Turkije. Zonder iets mee te nemen: alleen de kleren die ze aan hadden, een creditcard, een telefoon. Ze stapten in de bus, wasten ‘s avonds hun kleren, en trokken ze de volgende dag weer aan. Dat kán dus gewoon.”

Op de vraag of een reiservaring waardevoller wordt door erover te schrijven, valt een lange stilte. Wieringa: “Ik heb een aantal reizen gemaakt voordat ik echt schreef. Ik ben heel lang in Ethiopië geweest toen ik 22 was, maar ik heb nauwelijks aantekeningen. Terwijl het zo bijzonder was, er gebeurden daar echt wonderen waardoor ik minstens een dag lang niet aan Zijn bestaan durfde te twijfelen. Maar ik heb geen namen, geen data, de plaatsen waar ik was kan ik nauwelijks terughalen. Daar baal ik enorm van.” Brandt Corstius: “Je hebt die ervaring natuurlijk wel zelf meegemaakt. Maar je kunt hem niet delen met lezers. Daar wordt de ervaring niet minder van, maar het is wel een gemiste kans.” Het is bovendien een fantastische nieuwe ervaring om over een reis te schrijven, vindt Wieringa. “Er zijn dingen die plotseling in een heel ander licht komen te staan als je ze opschrijft. Een verhaal waar ik nog steeds met plezier aan terugdenk, gaat over een portret van een dubbelganger van mij, dat ik zag in Slot Belvedere in Wenen. Het was een schilderij van Egon Schiele, en toen ik ervoor stond was het echt van: dit bén ik. Mensen om me heen wezen naar me en fluisterden. Toen ben ik gaan uitzoeken wie die man was. Het bleek Victor Ritter von Bauer, een ontzettend interessante kerel, een vrijdenker die de hele wereld had bereisd en één van de eersten die in Oostenrijk zijn vliegbrevet haalde.”

Brandt Corstius: “Alleen reizen doet iets met je creatieve gedachten. Als ik in Kazachstan in mijn eentje terug kom van een pizzeria waar het deeg op is, dan ben ik in de stemming om te schrijven.” De beste verhalen zijn die waarin dingen in mis gaan, vindt Corstius. “De lezer wil tegenslagen zien, want hij heeft de reis niet gemaakt. Dat is de fout van veel reisjournalistiek: iemand gaat naar Australië en schrijft hoe fantastisch mooi het er wel niet was. Ik vind een verhaal dat je überhaupt niet in Australië belandt, veel interessanter. Je moet de vrijheid nemen om je blik af te laten dwalen van wat in je programma staat.” Wieringa: “Zo zag ik tijdens opnames van een boer in Drenthe, de hele tijd vanuit mijn ooghoek kerels in Opel Manta’s zag wegschieten in het bos. Toen ik ging poolshoogte ging nemen kwamen we bij een illegale zender vlak over de grens, met stomdronken kerels. De biertap stond onder stroom en toen ik vroeg waarom zei iemand in dialect: “Hij is niet geaard!” Hahaha. Fantastisch. Dat had net zo goed in Oekraïne kunnen zijn.”
Brandt Corstius: “Precies: je hoeft niet ver weg te gaan om iets mee te maken. Mensen vinden het soms bijzonder dat ik ‘oog heb voor onverwachte details’. Ik vind het eerder gek als andere mensen dat niet hebben. Wat een saai leven moet dat zijn.”


 

Reisleiders in Boekenland

Wieringa en Brandt Corstius lezen zelf ook graag reisliteratuur. Vier tips van de kenners:

  • Holidays in Hell, P. J. O’Rourke – Brandt Corstius: “Hij ging op vakantie in gebieden die daar niet voor bedoeld waren, zoals Beiroet midden jaren ‘80. Heel erg grappig.”
  • Molvanië: een land gevrijwaard van moderne tandheelkunde, Tom Gleisner, Santo Cilauro en Rob Sitch – Wieringa: “Wat heb ik dáár om gelachen! Een reisgids naar een verzonnen land. Niemand heeft er een tand in zijn mond, en je wilt kajakken, maar de meren zijn helaas radioactief bevuild.”
  • Ingenieurs van de ziel, Frank Westerman – Brandt Corstius: “Dit boek was voor mij één van de redenen om naar Rusland te gaan. Historisch zonder dat het stoffig wordt.”
  • Zwarte Zee, Neil Asherson – Wieringa: “Fantastisch reisverhaal. Eén van de shockerendste dingen in het boek, is dat de Zwarte Zee dreigt om te keren door het gewicht van verschillende waterlagen. Een natuurramp zonder weerga.”

Fabuleuze verrassingen in de Banne

Samen met kids in de Noord-Amsterdamse wijk De Banne organiseerde ik met Frouwkje Smit een project rondom oude media: ‘De Superkijkdoos’. In de garagebox 71 in de Klipperstraat hebben we elkaar onze verhalen verteld met schaduwspel, kijkdozen en flipboekjes en méér.

Tussen het wekenlang knutselen door namen we de kinderen (een aantal had nog nooit een bioscoop van binnen gezien!) mee naar EYE Filmmuseum voor een Hoogstpersoonlijke Rondleiding. Een geweldige ervaring natuurlijk, maar de kinderen gaven aan dat ze de oude garagebox (BOX 71) in hun wijk zelfs nóg leuker vonden.

Zie hier het filmpje van Basta.
Of lees dit artikel in de Volkskrant.

Reportage Arizona: Indianenverhalen

De staat Arizona is met de Grand Canyon, Route 66 en Monument Valley niet alleen de perfecte filmlocatie en de ultieme roadtripbestemming, je vindt er ook het grootste indianenreservaat van de Verenigde Staten: Navajo Nation. Op zoek naar de overblijfselen van de oude cultuur van dit volk, dat nog steeds op zijn eigen grond woont, kijk je ineens met andere ogen naar het landschap.

Tekst Jona Dekker Fotografie Malou van Breevoort

(Publicatie in Columbus Magazine, augustus 2012)

Het is alsof ik naar de sterren kijk. Ik tast de aarde af met mijn ogen en ga twee miljard jaar terug in de tijd. Daar, op de bodem van de Grand Canyon, in die zwarte rotsen aan de Colorado-rivier, onder vele aardlagen oranje, geel, bruin en beige, daarin heeft geen geoloog ooit een fossiel gevonden. De bodem van de Grand Canyon is namelijk ouder dan alle dieren en planten die ooit hebben bestaan. Net zoals ik me niet kan voorstellen dat het heelal oneindig is, kan ik me onmogelijk indenken dat er ooit geen leven was. Niets. Ik hoor alleen het zachte ruisen van de hete, stoffige wind.

Op dit uitzichtpunt, schijnbaar alleen en toch slechts vijf kilometer van de toeristenmassa’s verwijderd, fantaseer ik dat in de verte over de vlakte boven de canyon een groep Dineh-indianen aankomt. Het is rond 1500 na Christus. Ze komen lopend uit het noorden, helemaal uit Canada. Ze weten nog niet dat ze Navajo genoemd zullen worden, wat volgens sommigen ‘dief van het land’ betekent. Ze beseffen nog niet dat ze een van de weinige indianenstammen zullen zijn die op hun eigen grondgebied blijven wonen en die bovendien het grootste reservaat van de VS zullen bezitten. Ze staan daar in mijn gedachte alleen maar op de rand en kijken naar het uitzicht. Heet of niet, ze besluiten te blijven. Ze gaan wonen op droge vlaktes, tussen bizarre rotsformaties ten oosten van de Grand Canyon.

‘We’re in the United States of America!’, haalt gelukzalige fotograaf-en-reisgenoot Malou me uit mijn droom. Ze doet al de hele tijd Forrest Gump na, die in zijn film ook híér langs kwam rennen. En terecht. We gillen: wát een uitzicht! Tien minu- ten later trap ik het gaspedaal van onze Amerikaanse bak in. We genieten nog één keer van het panorama over de gigantische, steile, gapende diepte en besluiten om de klif níét af te rijden, zoals Thelma en Louise dat deden aan het einde van hun film, niet ver hiervandaan. Nee, wij hebben nog een missie. We gaan zoek naar het succesverhaal van de Navajo.

Where the..?
Een dag later. We hebben nog geen indiaan van dichtbij gezien. Wel in leer gestoken kuddes Harley Davidson-fans die de Route 66 volgen en motels uit de jaren vijftig, toen deze eerste Amerikaanse snelweg van oost naar west werd aangelegd. We zijn Navajoland binnen gereden ten oosten van de Grand Canyon en vonden niets dan eenzaamheid: rotsen, vlaktes, af en toe een gapende canyon. Eindeloos rechte, eenzame wegen strekken zich achter elkaar uit. Geen verwesterde indiaan. Geen dronken indiaan, zoals het personage in Suske en Wiskes De Natte Navajo, die ik als kind las. En natuurlijk ook geen indiaan uit de film: in traditionele kledij, veren op het hoofd, woest galoperend op een paard. Of wonend in een tipi, dichtbij de natuur, kokend op vuur en druk met rituelen. Af en toe zien we in de verte een verdwaalde trailer, sommige met de regenboogvlag van de ‘Dineh’, zoals de Navajo zichzelf naar hun voorouders uit Canada noemen. We kunnen niet anders dan raden naar de betekenis van het landschap: die rotsformaties móéten iets spiritueels betekenen voor de oorspronkelijke bewoners van dit gebied. En de Grand Canyon helemaal.

Paardenraces
‘Woehoe, daar komt hij!’ Een paar mensen springen op uit hun stoel, lachen, joelen, schreeuwen, klappen. De volgende middag kríjgen we onze woeste, galoperende indiaan. John Bigwater, 23 jaar, baseballpetje, jeans en sportshirt, stuift voorbij. De hoeven van zijn mustang slaan stofwolken uit de grond. Zijn paard gaat hard, maar wint de race niet. De teleurstelling is van Johns gezicht af te lezen, maar hij beweert dat het zijn eigen schuld is. ‘Had ik maar harder moeten trainen. Wel jammer, want ik had een heel mooi zadel kunnen winnen. En een kleine 250 dollar cash.’
We staan midden in de woestijn, aan het einde van een belabberd, onverhard pad vlakbij het plaatsje Chinle. John – een telg uit de familie Bigwater, die paardentochten organiseren vanaf hun ranch – heeft ons meegenomen naar de eerste lokale paardenrace van het seizoen. Deze wedstrijden worden hier soms wekelijks georganiseerd door families die genoeg sponsorgeld weten binnen te halen. Ondanks de afgelegen locatie zitten er honderden mensen langs de kant: volwassenen, kinderen, zelfs baby’s. Het waait keihard, de zon brandt onverbiddelijk en er is nergens schaduw, maar de Navajo hebben een opperbest humeur. ‘Kom erbij zitten!’, roepen een oudere man en vrouw breed lachend. Rose en Melvin blijken familie van de organisatoren. ‘Iedereen die kan paardrijden mag meedoen’, zegt Melvin. ‘Maar kinderen tot zes jaar nog niet, hoor. Die doen in plaats daarvan vaak aan schapenrodeo.’ Ik probeer me een woest schaap voor te stel- len dat een kleuter van zich afwerpt. Melvin kan er niet om lachen. ‘Het is een serieuze sport, hoor! Mijn kleinzoon van vijf doet aan mutton busting. Hij houdt zich vast aan de vacht en moet zo lang mogelijk blijven zitten. De laatste wedstrijd werd hij er gelijk afgegooid.’ Er komt een amazone van een jaar of veertien voorbij stuiven. Ze wint de wedstrijdronde, van bijna allemaal mannelijke ruiters. Volgens Melvin is het heel normaal dat een vrouw goed kan paardrijden. ‘Mijn over-overgrootoma was een beroemde jockey. Ze had een wit paard dat onverslaanbaar was.’

Geheimzinnige ruïnes
‘Paard’ en ‘schaap’ blijken toverwoorden. Ik had al gelezen dat de Navajo meer grondgebied hebben verworven dan alle andere stammen in deze omgeving, doordat ze zo slim waren gelijk paarden en schapen van de Spanjaarden over te nemen – in plaats van het christelijke geloof. Het paard gaf ze vrijheid en het schaap gaf ze te eten, in een gebied waar landbouw door droogte niet mogelijk was. Ze namen van de Spanjaarden wat ze nodig hadden. Nog steeds is maar een kwart tot de helft van de Navajo christelijk, maar íédereen kan paardrijden.

‘De meesten beginnen er al mee voordat ze kunnen lopen, bij papa en mama voorop.’ John gaat al rijdend demonstratief lui achterover liggen op zijn paard Blackfeet, dat hij kreeg toen ze nog een veulentje was. Het is de ochtend voor de paardenrace en we maken samen een tocht van vier uur, op ons verzoek naar de relatief onbekende Three Turkey Canyon. Zijn vriend Benno rijdt zonder zadel omdat zijn paard zo ‘vrijer kan ademhalen’. En ook Benno’s vriendin Courtney lijkt met haar paard vergroeid.
De fotograaf en ik zweten vooralsnog peentjes. Stapvoets, godzijdank. In stilte dalen we af in de kloof. Moeiteloos bewegen de mustang- paarden – dé Navajo-favoriet vanwege hun geschikt- heid voor ruig terrein – zich over de steile paadjes vol rotsblokken. In de smalle, diepe kloof die volgt zien we ineens lemen huisjes, die op twintig meter hoogte tegen de rotswand zijn gebouwd. Volgens John zijn het de best bewaarde ruïnes van de Anazasy-indianen in de wijde omtrek. Ze zijn vijfhonderd jaar oud en nog puntgaaf. John: ‘Zie je die kleine gaten in de rotswand? De Anazasy klommen zonder touwen omhoog. Op die manier beschermden ze zichzelf tegen vijanden.’ Op de terugweg laat hij een ruïne van zijn éígen volk zien: een berg tak- ken. ‘Dit was het huis van mijn overgrootoma.’ We hebben gehoord dat de Navajo hun koepelvormige, lemen huizen vroeger ook in canyons bouwden om zich te beschermen tegen vijandige stammen, maar dit huisje staat midden in een grote vlakte, met niets dan grillige struiken. ‘Wat dééd ze hier?’, willen we weten. John haalt zijn schouders op. ‘Gewoon, leven?’

Cowboy country
We zitten weer in de auto, op weg naar Monument Valley. Het rijden doet ons wegzinken in gedachten. Ik vind de Navajo zo gek nog niet: wat ze goed kunnen gebruiken uit andere culturen, nemen ze over. Ze hebben een geweldig aanpassingsvermogen. Het toerisme dat we hier zien draait voor een groot deel om ‘arts’ en ‘crafts’, die een mengsel blijken te zijn van allerlei invloeden uit andere indianenculturen. Pottenbakken en weven keken de Navajo af van de Pueblo-indianen. Zilversmeden leerden ze van de Spanjaarden. Ze hebben zelfs het advies gebruikt van hedendaagse Amerikanen, over de kleurstelling van hun kleden. Aardetinten verkopen beter, omdat die passen bij de vooroordelen van toeristen. Tja, het levert prachtige ambachtelijke voorwerpen op. Én werkgelegenheid voor wie graag in dit godvergeten gebied wil blijven wonen. En dat geldt voor de meeste Navajo. Dus waarom zou je daar iets op aan te merken hebben?

We rijden de zoveelste hoek om. Gillen tegelijkertijd: ‘Woooow!’ Plots verschijnt hét beeld dat hoort bij het woord ‘roadtrip’. We scheuren over een lange, rechte weg die iets naar beneden helt, door een vlak, dor landschap met roodverschroeide aarde. Aan de horizon steken gigantische, rechthoekige roodbruine rotsen omhoog uit het landschap, als gebouwen. Even verder, op het terras van hagelnieuwe The View Hotel, is het uitzicht zo mogelijk nog filmischer. Drie gigantische rotsen verheffen zich majesteitelijk boven de zinderende, rode savanne. We zetten een cowboyhoed op ons hoofd en steken een peuk op. Dat hoort op deze plek, dat voelen we meteen.

We zijn in Monument Valley, dat iedereen kent zonder het te weten, omdat er zoveel Hollywoodproducties en oude westerns zijn opgenomen. Maar goed, hier wónen dus mensen. Navajo. Zoals Karin Black, gekleed in jeans, geruite blouse en baseballcap, die ons met een jeep rondleidt door ‘haar’ vallei. Karins huis staat een paar rotsen verderop. Ze lacht om onze verbazing, zoals ze constant om alles lacht. ‘Of ik net zo mooi uitzicht heb? Dat weet ik niet! Die rotsen zijn normaal voor mij!’ Wel heeft ze voor elke vorm in het landschap een naam. ‘Stagecoach’, ‘Castle Butte’, ‘Coffee and Tea Pot’. De meeste zijn geïnspireerd op hun vorm, of op westerse films, die Karin allemaal gezien heeft. Dan komen we bij een 91 meter hoge zandsteenpilaar die ‘Totempaal’ wordt genoemd. ‘Ah, die heeft zeker een spirituele betekenis voor jullie?’, probeer ik. ‘Nee, hoor’, lacht Karin. ‘Navajo hebben geen totems. Het is gewoon om hoe hij eruit ziet. Maar weet je wie de enige is die de Totempaal heeft beklommen? Clint Eastwood, voor de film The Eiger Sanction. Hij heeft bovenop de top gedineerd!’ Karin schaterlacht. Ze weet nog een goede anekdote. Onlangs werd hier de remake van Tonto and the Lone Ranger opgenomen, met Johnny Depp als indiaan in de hoofdrol. Karin: ‘Ze hebben hem voor de film een dooie kraai op het hoofd gezet. Dat heeft niets met onze cultuur te maken!’ Of Karin zich niet beledigd voelt? ‘Welnee, we hebben de grootste lol gehad. Johnny Depp kan ook totaal niet paardrijden. Hij werd gefilmd op een neppaard op een kar en is zelfs dáár twee keer vanaf gevallen!’ Nu moeten ook wij smakelijk lachen. Een indiaan die niet kan paardrijden!

De meest bijzondere indiaan
En toch: is er dan niets in dit prachtige landschap wat iets méér betekent voor de Karin als Navajo? ‘Natuurlijk wel’, antwoordt ze. ‘Kijk om je heen.’ Ik kijk. Zie de rotsen, de droge aarde. En planten. Ineens zie ik duizenden planten, die me eerder totaal niet opgevallen waren. ‘Élke soort die je hier ziet gebruiken we in onze ceremonies.’ Karin kijkt voor het eerst serieus. Ik wijs de dichtstbijzijnde aan. ‘Die plant gebruiken we bij de heilige kinaalda- ceremonie, als een meisje vrouw wordt. Het wordt met blauwe maïs in een oven in de grond gestopt om er een cake van te bakken.’ Blauwe maïs blijkt een lokale plant die Navajo de hele dag door in allerlei gerechten eten. En ja, hij is echt blauw.
Zelf onderging Karin ook de vrouwenceremonie, toen ze voor het eerst ongesteld werd. ‘Het werd gelijk aan iedereen verteld. Ik was supertrots. Helemaal toen ik de ceremonie doorstaan had, omdat je als meisje drie dagen op de proef wordt gesteld. Je haar wordt voor je gezicht gebonden en je mag het niet wegvegen. Je móét rechtop zitten. De laatste nacht uren achter elkaar. Je mag geen zout, geen zoetigheid, niet lachen.’ Ik kijk naar Karin, dat laatste moet haar zwaar gevallen zijn. ‘Ik heb het gehaald, hoor! Ik moest wel. Als je bijvoorbeeld tóch snoep eet, dan vallen je tanden uit.’ Karin kijkt nog steeds serieus. ‘Het is echt waar, hoor! Ze vallen vanzelf uit.’

Karin neemt ons mee naar Navajo die in de vallei wonen. We ontmoeten Suzy, die zo oud is dat ze haar eigen leeftijd vergeten is. Ze spreekt geen woord Engels, maar herinnert zich nog dat de eerste toeristen kwamen, nadat John Ford in 1939 met John Wayne de film Stagecoach opnam in de vallei. ‘Toen klom ik nog zo op die rotsen omhoog’, wijst ze naar een loodrechte helling achter haar trailer. Op haar onderarm heeft ze een gerimpelde tatoeage. Het is haar naam. ‘Van mijn eerste baas gekregen. Volgens hem was dat handig voor de toeristen.’ Nog altijd geeft ze weefdemonstraties aan reizigers. We vertellen haar dat we het bewonderen dat ze nog steeds aan het werk is. Ze wuift het weg met haar hand en laat een krakerig lachje horen. ‘Breng een man voor me mee de volgende keer dat je komt! Hahaha!’

Maar de meest bijzondere indiaan die we leren kennen, is de 36-jarige Shane Gillin. Hij heeft blond haar en blauwe ogen. Een geboren Amerikaan. Toen hij zestien was ontmoette hij zijn Navajo-vrouw in de stad Page. Nu werkt hij voor hetzelfde toeristenbureau als Karin, heeft hij vijf stiefkinderen en woont hij net als veel anderen in Monument Valley in een trailer zonder elektriciteit en stromend water. Binnenkort wordt hij ceremonieel opgenomen in de clan. Dan ís hij volgens de traditionele begrippen een Navajo. ‘We zoeken alleen nog een geschikte medicijnman. Geloof me, ik ben niet de enige white guy hier, maar dit is echt de grootste eer die ik kan krijgen’, zegt Shane, die katholiek is opgevoed, maar naar eigen zeggen nooit iets van die religie heeft begrepen. ‘De Navajo-cultuur, die past bij me. Mijn vrouw komt uit een zeer traditionele familie. De gebeden die ze hier voor elkaar hebben, de ceremonies, alles klopt gewoon. Mijn schoonmoeder weeft nog steeds zelf en verft textiel met natuurlijke kleurstoffen uit planten. Ze staan hier veel dichter bij de natuur dan waar ik vandaan kom.’

Happy end?
Shane is honderd keer meer indiaan dan Johnny Depp ooit zal zijn, en toch windt hij zich op onindiaanse wijze op over lokaal onrecht. ‘Ik wil je vragen om nooit meer het Engelse woord indian te gebruiken. Dat is net zoiets als nigger. Zeg liever native American.’ Hij vertelt ons over het alcoholisme, dat volgens hem een groot probleem is. ‘Jullie hebben alleen de select few ontmoet die níét drinken’, zegt hij. ‘Alcohol is niet voor niets verboden in de winkel. Maar wisten jullie dat je ook maar één bus hairspray per maand mag kopen? Want geloof me: ze drinken het. Een fles water gemengd met haarlak, mixen en klaar. Ocean Water, noemen ze dat hier.’ Toch vindt Shane de geschiedenis van de Navajo een succesverhaal. ‘Ze hebben het allergrootste reservaat van de Verenigde Staten. Ze wonen op hun eigen grond. Het toerisme is echt een zegen voor de werkgelegenheid. En de filmindustrie ook. Die heeft al die reizigers hierheen getrokken. Zonder toerisme had hier geen enkele Navajo meer gewoond, denk ik.’ Shane heeft óók nog een happy end voor ons in petto. ‘Ik wil een ontmoeting voor jullie regelen met de oma van mijn vrouw. Ze heeft onlangs een plakkaat gekregen omdat ze de oudste vrouw is van Navajo Nation.’ Officieel is ze 104, aldus Shane. ‘Maar haar geboortepapieren werden pas ingevoerd toen zij allang geboren was. Ze herinnert zich de terugkomst uit de kampen van The Long Walk.’ Shane rekent uit: ‘Als dat klopt, moet ze nu bijna 124 jaar zijn.’

The Long Walk is een van de meest dramatische episodes uit de geschiedenis van de Navajo. In de negentiende eeuw verdreven Amerikaanse kolonisten de Navajo van hun land, zodat er naar grondstoffen en mineralen kon worden gezocht. Negenduizend Navajo moesten zeshonderd kilometer lopen naar kampen in New Mexico. Drieduizend van hen stierven. Toen ze terug mochten keren, in 1869, werd een verdrag ondertekend en hun reservaat geboren. Net als kort daarop Libby Chee. De oma van Shane is bijna net zo oud als het reservaat zelf. Dan komt Shane met een teleurstellende boodschap. ‘De familie wil geen ontmoeting. Ze is te broos.’ Shane vertelt dat Libby Chee twee weken geleden heeft aangekondigd dat haar tijd is gekomen. ‘De Navajo voelen hun einde naderen. Het kan nu elk moment gebeuren. Ze heeft haar kleding en sieraden klaarliggen voor als ze gaat. Ze voelt geen pijn meer. Niets.’ Die avond kijk ik naar de sterren. Denk aan Libby Chee. Ze gaat slapen. In haar trailer, op het land van haar voorouders. Ze is bijna klaar om zich bij hen te voegen. Ze voelt dat haar tijd gekomen is. Toch weet ik dat haar cultuur en haar verhalen bij haar familie blijven. De Navajo leven.

Met dank aan de Bigwaters, Tom Mesereau, Joanne Hudson en Jon.